Internationale Spectator 2 – 2017 (jrg. 71) – Item 5 van 8

ARTIKEL

Nederlandse partijen over Europese integratie: van eenheidsworst naar splijtzwam?

Hans Vollaard en Gerrit Voerman

Hoe hebben de standpunten van de politieke partijen in Nederland ten aanzien van Europese integratie zich de afgelopen halve eeuw ontwikkeld? In dit artikel analyseren Hans Vollaard en Gerrit Voerman hoe en wanneer partijpolitieke euroscepsis de pro-Europese consensus in de Nederlandse politiek heeft doorbroken.

Lange tijd gold Euroscepsis als een fenomeen in de marges van het partijpolitieke landschap.‍‍[1] eurosceptische mainstream-partijen, zoals het Britse Labour in de jaren zeventig en het Griekse PASOK in de jaren tachtig van de vorige eeuw, waren uitzonderingen. Het overheersende beeld was dat Europese integratie juist op de steun van de meeste politieke partijen kon rekenen. En kiezers steunden pro-Europese partijen uit overtuiging of onverschilligheid – in ieder geval speelde het onderwerp van Europese integratie niet of nauwelijks een rol in hun partijkeuze. Europese integratie was daardoor nagenoeg geen strijdpunt tussen partijen in verkiezingscampagnes, parlementaire besluitvorming en coalitievorming, in ieder geval tot in het begin van de jaren negentig.‍‍[2]

Europese integratie als strijdpunt tussen partijen

Er zijn in de politicologische literatuur diverse oorzaken aangewezen om te verklaren waardoor Europese integratie in de lidstaten van de Europese Unie daarna wél een strijdpunt tussen partijen is geworden. Een eerste oorzaak betreft het Verdrag van Maastricht (1991), dat een fundamentele verandering in het Europese integratieproces betekende. Stond Europese integratie tot dan toe voornamelijk in het teken van onderlinge verzoening na de Tweede Wereldoorlog en van vrijhandel, daarna raakt het veel sterker aan aspecten van klassieke staatsvorming – met stappen naar een gemeenschappelijke munt, een gemeenschappelijk buitenlands beleid, gemeenschappelijke buitengrenzen en Europees burgerschap.

Daardoor is er meer aanleiding voor partijen om van mening te verschillen, maar is ook het belang van fundamentele, constitutionele vraagstukken van identiteit en soevereiniteit toegenomen naast tegenstellingen over de economische ordening van de EU.‍‍[3] Dat biedt voeding voor eurosceptisch verzet tegen politieke integratie van nationale staten in een groter, Europees geheel, naast euroscepsis over de liberale marktorde van de EU.

Het voorzitterschap van de Europese Unie viel in de eerste helft van 2016 toe aan Nederland.

© Flickr / EU2016NL

Het voorzitterschap van de Europese Unie viel in de eerste helft van 2016 toe aan Nederland.

Als tweede oorzaak kan worden genoemd het strategisch gebruik van euroscepsis door (nieuwe) partijen om zich te onderscheiden van de pro-Europese mainstream-partijen.‍‍[4] En waar het onderwerp van Europese integratie nog kan ondersneeuwen in nationale en Europese verkiezingen, zou het vooral door referenda over EU-kwesties aan zichtbaarheid en politiek gewicht kunnen winnen.‍‍[5] Dergelijke referenda bieden eurosceptische partijen immers een uitgelezen mogelijkheid hun kritiek op Europese integratie te ventileren.

Dit artikel biedt een overzicht van de ontwikkeling in partijstandpunten over Europese integratie in Nederland. Nagegaan wordt hoe en wanneer partijpolitieke euroscepsis de pro-Europese consensus in de Nederlandse politiek heeft doorbroken en in hoeverre het Verdrag van Maastricht, anti-establishment-strategieën en het referendum van 2005 daartoe hebben bijgedragen.

Wat is euroscepsis?

LEES VERDER…

Het eurofiele imago van Nederland

Dat Nederland een eurofiel imago had, is niet verwonderlijk. Al eind jaren veertig waren de twee grootste partijen in het parlement, de Katholieke Volkspartij (KVP) en de sociaaldemocratische Partij van de Arbeid (PvdA), voorstander van de vorming van een interne markt en het delen van soevereiniteit, de kernprincipes van Europese integratie. Van meet af aan bepleitte de KVP een open, democratische en supranationale politieke gemeenschap. Monetair en buitenlands beleid zouden daar uiteindelijk ook onderdeel van uit moeten maken. De PvdA wenste eveneens economische en politieke integratie, al was haar hoop erop gevestigd dat een verenigd Europa uiteindelijk op socialistische basis geschoeid zou zijn.‍‍[6]

Opvallend genoeg waren de vertegenwoordigers van deze twee partijen in de regering, inclusief de toenmalige premier, regelmatig aanmerkelijk gereserveerder ten aanzien van Europese integratie. Zij namen eerder een europragmatische positie in, met hun inzet voor intergouvernementele zeggenschap van nationale staten en terughoudendheid ten aanzien van institutionele integratie zonder economische ondergrond.

Aanvankelijk waren de twee grotere protestantse partijen, de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk-Historische Unie (CHU), alsmede de conservatief-liberale Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) eveneens vooral europragmatisch. Ook zij wensten geen politieke eenheid zonder economische basis. Bovendien hadden ze zorgen over de protectionistische neigingen van een kleine Europese Economische Gemeenschap (EEG) zonder het Verenigd Koninkrijk. Ze accepteerden echter Europese integratie als noodzakelijk en onvermijdelijk voor een klein handelsland als Nederland. Net als de regering beschouwden zij supranationalisme als instrument – en geen ideaal – om effectief economische integratie af te dwingen en grotere buurlanden te beteugelen.

Het eurofiele Kamerkoor…

Deze drie partijen omarmden in de jaren zestig echter ook het eurofiele ideaal om een Europese politieke gemeenschap te vormen met een supranationale regering en een rechtstreeks verkozen supranationaal parlement. Partijstandpunten over Europese integratie vormden vervolgens geen obstakel in het langdurige fusieproces van KVP, ARP en CHU, dat in 1980 zou leiden tot de vorming van het Christen-Democratisch Appèl (CDA).

In de jaren zestig voegde de nieuwe sociaal-liberale partij D66 zich bij het eurofiele koor in het Nederlandse parlement met haar pleidooi voor een supranationaal en democratisch Europa. De Nederlandse eurofilie was overigens niet onbegrensd. De breed gedeelde wens was dat de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) het primaat moest houden op het vlak van veiligheid en economische eenwording moest voorafgaan aan monetaire eenwording.

Minister van Buitenlandse Zaken Bert Koenders tijdens een vergadering van de NAVO.

© Flickr / NATO

Minister van Buitenlandse Zaken Bert Koenders tijdens een vergadering van de NAVO.

…en het eurosceptische kamp

Euroscepsis bleef tot in de jaren tachtig vooral een zaak van partijen in de marge, met uitzondering van de PvdA (zie hieronder). De kleine linkse partijen CPN (Communistische Partij van Nederland) en PSP (Pacifistisch-Socialistische Partij) wezen bijvoorbeeld Europese integratie af als kapitalistisch project. De CPN omschreef het opgeven van nationale soevereiniteit als een vorm van hoogverraad aan het volk, waarmee ze een duidelijk hard-eurosceptische positie innam. De PSP bepleitte in haar verkiezingsprogramma de uittreding van Nederland uit de EEG, omdat daarin multinationals teveel domineerden.

Op hun beurt verzetten de kleine orthodox-protestantse partijen – de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), het Gereformeerd Politiek Verbond (GPV) en naderhand de Reformatorische Politieke Federatie (RPF) – zich tegen Europese integratie, omdat zij de door God aan Nederland geschonken soevereiniteit niet wensten af te staan aan een supranationale unie die werd beheerst door katholieke en seculiere krachten. Ook hadden zij bedenkingen bij machtsconcentratie op Europees niveau. Daarmee bevond het drietal zich in het hard-eurosceptische kamp. Wel vonden SGP, GPV en RPF vrijhandel economisch nuttig en mede daardoor kon uitbreiding van de EEG op hun instemming rekenen.

In de jaren tachtig was euroscepsis niet alleen in de marge te ontwaren, maar ook tijdelijk bij de PvdA, juist toen zij aan de regering deelnam. De sociaaldemocraten kantten zich tegen Europese marktvorming, in ieder geval op papier, en accepteerden alleen nog Europese integratie op voorwaarde van afdoende democratische zeggenschap en een effectief sociaal en milieubeleid. In de jaren tachtig voegde de PvdA zich echter weer in het eurofiele kamp, dat met het CDA, de VVD en D66 toen een grote meerderheid bezat in het parlement. De Europese Eenheidsakte (overeengekomen in 1985), die de uitbreiding van de interne markt tot doel had, kon op ruime steun rekenen. Euroscepsis was in deze periode in Nederland marginaal. En de partijstandpunten ten aanzien van Europese integratie waren tamelijk eenheidsworst.

Euroscepsis raakt gemarginaliseerd na Verdrag van Maastricht

In de jaren negentig verdween euroscepsis nog verder in de marges van de Nederlandse politiek. Weliswaar bekritiseerden de rond 1990 in de Tweede Kamer gekomen radicaal-rechtse Centrumdemocraten en de ouderenpartijen de Europese integratie, de kleine orthodox-christelijke partijen SGP, GPV en RPF en de ChristenUnie (waarin GPV en RPF in 2000 zouden opgaan) verschoven juist van een hard-eurosceptisch naar een zacht-eurosceptisch standpunt. Ook al was het schoorvoetend, zij beschouwden het opgeven van een nationaal veto als noodzakelijk om grensoverschrijdende economische problemen effectiever aan te pakken. Bovendien vonden ze voor bepaalde christelijke idealen als het behoud van de door God geschapen aarde Europees bestuur juist nodig, terwijl ze de soevereiniteit van het seculariserende Nederland minder het verdedigen waard achtten.

Ze bleven zich veelal wel verzetten tegen verdere Europese integratie, omdat daarmee burgers vervreemd zouden raken van politieke besluitvorming. Ze stemden niettemin in met het Verdrag van Nice, omdat dat nauwelijks verdere stappen Europese integratie betekende, terwijl het de door hen gewenste EU-uitbreiding naar Midden- en Oost-Europa mogelijk maakte. In de ChristenUnie waren er bovendien ook vaker europragmatische pleidooien te horen. Het Europese Grondwettelijk Verdrag was echter voor haar en de SGP een brug te ver, vanwege de statelijke symboliek als een volkslied, een vlag en een minister van buitenlandse zaken, en het ontbreken van een verwijzing naar de christelijke wortels van Europa.

Euroscepsis raakte in de jaren negentig ook gemarginaliseerd doordat GroenLinks, waarin de CPN en de PSP samen met de van origine christelijke, links-progressieve Politieke Partij Radikalen (PPR) en de Evangelische Volkspartij (EVP) waren gefuseerd, opschoof naar het eurofiele kamp. Het verzet tegen Europese integratie van zijn voorlopers CPN en PSP maakte plaats voor een pleidooi voor een democratisch en supranationaal bestel van sociaal en groen karakter. Daarin volgde GroenLinks eerder de lijn van de PPR en EVP. Waar GroenLinks de verdragen van Maastricht (1991) en Amsterdam (1997) nog afwees omdat die de Europese Unie niet afdoende sociaal, groen en democratisch zou maken, omarmde de partij het Verdrag van Nice en het Europees Grondwettelijk Verdrag als noodzakelijke stappen in die richting.

Europragmatisch geworden of niet, na het Verdrag van Maastricht bleef zo een ruime pro‑Europese meerderheid onder de politieke partijen in stand

Het is belangrijk te benadrukken dat begin jaren negentig, na de Europese Akte en het Verdrag van Maastricht, de partijpolitieke euroscepsis juist afnam, terwijl beide verdragen majeure stappen betekenden voor de vorming van een interne markt en het verder delen van soevereiniteit.

Tegen de eeuwwisseling bleef euroscepsis aldus nagenoeg beperkt tot de kleine populistisch-linkse Socialistische Partij (SP).Zij vond dat de liberale marktorde van de EU slechts de belangen van het bedrijfsleven diende. Ook verzette de partij zich tegen de Europese inperkingen van nationale democratie en de nationale welvaartstaat. Ze verschoof echter richting een zacht-eurosceptische positie door de facto de EU te accepteren. Wel wees zij verdragen keer op keer af, omdat die Europese integratie niet afdoende socialer, groener en democratischer zouden maken. Zij zag zich met de afwijzing van het Europees Grondwettelijk Verdrag in het referendum van 2005 in haar gelijk bevestigd dat Europese integratie geen draagvlak kende. Ze wenste echter een andere EU, niet het einde van de EU of het Nederlandse EU-lidmaatschap. Daarmee verdween na het Verdrag van Maastricht harde euroscepsis uit de Nederlandse partijpolitiek – althans voorlopig.

Aarzelingen over haalbaarheid en wenselijkheid van het eurofiele ideaal

Dat is niet het hele verhaal. Er groeiden aarzelingen over de haalbaarheid en wenselijkheid van het eurofiele ideaal. Bij het Verdrag van Maastricht sneuvelde al het idee van een uniforme, supranationale opzet van de EU. De afwijzing van het verdrag door de Deense bevolking wees op het blijvend belang van nationale identiteit.

De VVD wisselde onder aanvoering van Frits Bolkestein een eurofiel standpunt in voor europragmatisme. Die wending maakte deel uit van een herwaardering van de nationale staat, mede in reactie op (islamitische) immigratie. De nationale staat gold voor Bolkestein niet als achterhaald, omdat burgers zich eerst en vooral met nationale staten bleven identificeren en van de politiek vervreemd zouden raken in een Europese politieke unie. Nationale belangen zouden centraal moeten staan in het Nederlands Europabeleid. Niettemin omarmde de VVD een gemeenschappelijke munt, alsmede verdere marktvorming met supranationale besluitvorming, omdat dat volgens haar in het Nederlands belang was.

Ook CDA en PvdA kenden twijfels over een federaal Europa. Net als de VVD ondersteunden ze een grotere rol van nationale parlementen en een duidelijker bevoegdheidsverdeling tussen het Europese en nationale niveau. In het CDA waren pleidooien voor een sociaal Europa steeds minder te horen. Het bleef de EU echter beschouwen als meer dan markt en munt alleen: het was ook een waardengemeenschap. De PvdA wenste eveneens meer dan uitsluitend markt en munt, maar zag daarvoor juist meer Europese sociale wetgeving als noodzakelijke aanvulling.

Ondanks hun aarzelingen namen CDA en PvdA nog geen definitief afstand van hun eurofiele idealen. Europragmatisch geworden of niet, na het Verdrag van Maastricht bleef zo een ruime pro-Europese meerderheid onder de politieke partijen in stand. Voor de kiezers bleef ondertussen ook in de jaren negentig Europese integratie niet of nauwelijks van belang.

Na het referendum van 2005: meer euroscepsis?

De stormachtige Tweede-Kamerverkiezingen van 2002 resulteerden in een fors verlies voor de PvdA en de VVD, en een eclatante zege voor de nationaal-populistische anti-establishment-partij Lijst Pim Fortuyn (LPF). De oorspronkelijke leider van de LPF, Pim Fortuyn, omschreef zichzelf als een “loyaal voorstander van de EU” en de EU als een “fenomenaal experiment”.‍‍[7] Hij zag het echter niet komen van een gemeenschappelijke Europese identiteit bij gebrek aan een gedeelde cultuur en taal. Verdergaande Europese integratie zong zich daardoor in zijn ogen steeds meer los van de burgers. Hij wenste daarom een confederatie van nationale staten in plaats van een “zielloze” bureaucratische Europese superstaat. Het Europees Parlement zou om diezelfde reden plaats moeten maken voor een senaat bestaande uit afgevaardigden uit nationale parlementen.

Daarnaast dienden volgens Fortuyn nationale belangen centraal te staan in het Nederlandse Europabeleid, terwijl controle over nationale grenzen moest worden hersteld. Fortuyn had zich positief uitgelaten over uitbreiding van de EU, maar wenste wel een referendum over de uitbreiding naar Midden- en Oost-Europa. Bovendien verzette hij zich fel tegen toetreding van Turkije tot de EU, uit angst voor de invloed van de islam.

Meer nog dan Fortuyn, die vlak voor de verkiezingen in 2002 werd vermoord, sloeg de LPF vervolgens een zacht-eurosceptische koers in. Zij wees als regeringspartij de uitbreiding van 2004 van de hand. De LPF keerde zich eveneens tegen het Europees Grondwettelijk Verdrag, ook al had de partij eerder institutionele aanpassingen van de EU bepleit om het hoofd te bieden aan de uitbreiding en het gebrek aan legitimiteit onder burgers. Ze vond dat daarmee de EU de weg in zou slaan naar een Europese superstaat.

Het referendum over het Europees Grondwettelijk Verdrag versterkte de europragmatische tendensen in de klassieke regeringspartijen

Kiezers hadden de LPF in de verkiezingen van 2002 niet zozeer gesteund vanwege haar standpunten over Europese integratie; andere kwesties als gezondheidszorg, immigratie, integratie en criminaliteit wogen veel meer mee in hun partijkeuze. De deelname van de LPF aan het kortstondige kabinet-Balkenende I liet ook zien dat haar kritiek op Europese integratie geen reden was om haar van coalitievorming uit te sluiten. De regeringspartijen CDA, VVD en LPF vonden elkaar ook snel op het vlak van Europese integratie.‍‍[8] Ze zagen de EU in vrij positieve, pragmatische termen als “essentieel voor Nederland” vanwege de vrede, veiligheid, stabiliteit en welvaart die zij bevorderde.

De turbulente verkiezingen van voorjaar 2002 hadden echter wel reeds bestaande aarzelingen over Europese integratie verder aangewakkerd. De VVD stemde bijvoorbeeld najaar 2002 tegen de EU-uitbreiding naar Oost- en Midden-Europa – een ongekende actie voor een regeringspartij. VVD-Tweede Kamerlid Geert Wilders splitste zich in 2004 af van zijn partij, omdat die het Turks EU-lidmaatschap niet wilde uitsluiten. De kritiek op het establishment van de LPF had ondertussen de onzekerheid over de legitimiteit van Nederlandse besluitvorming gevoed onder de klassieke regeringspartijen. Mede daardoor accepteerden PvdA en VVD een referendum over het Europees Grondwettelijk Verdrag, een eliteproject bij uitstek.‍‍[9]

Het referendum over het Europees Grondwettelijk Verdrag

Tijdens de campagne voor het referendum, dat uiteindelijk op 1 juni 2005 plaatsvond, zetten de eurosceptische tegenstanders SP, LPF, ChristenUnie, SGP en Geert Wilders zich af tegen een Europese superstaat, EU-uitbreiding en de ervaren prijsstijgingen na de invoering van de Euro. Daarmee onderscheidden zij zich van de voorstanders CDA, PvdA, VVD, D66 en GroenLinks (gezamenlijk goed voor 128 van de 150 zetels in de Tweede Kamer). Uiteindelijk wees 61,6% van de kiezers het Europees Grondwettelijk Verdrag af, bij een opkomst van 63,3%. Zorgen over de invloed en identiteit van Nederland in de EU bleken voor veel nee-stemmers van doorslaggevend belang.‍‍[10]

Het verschil van mening tussen partijen en hun kiezers over Europese vraagstukken, dat het referendum blootlegde, was niet zo verwonderlijk, omdat Europese integratie tot dan toe voor kiezers niet of nauwelijks van belang was geweest in hun partijkeuze bij verkiezingen. Verdeeldheid in de achterban maakte voorstanders echter wel terughoudender om zich voor Europese integratie uit te spreken. Het CDA nam afstand van het ideaal van een federaal Europa. Het accepteerde Europese samenwerking voornamelijk nog op pragmatische gronden om het Nederlandse belang te bevorderen.

De VVD noemde de EU een ‘pragmatisch huwelijk tussen lidstaten en burgers’

© Flickr / European Union

De VVD noemde de EU een ‘pragmatisch huwelijk tussen lidstaten en burgers’

Ook de PvdA schoof verder op in europragmatische richting. Ze omschreef de EU als een samenwerkingsverband voor nationale lidstaten om grensoverschrijdende problemen aan te pakken. Niettemin bleven de sociaaldemocraten zich ook inzetten voor Europees sociaal beleid en verdere democratisering door de invoering van Europese kieslijsten om de legitimiteit van de EU te versterken. De VVD benadrukte extra dat de EU “geen federatie, geen confederatie, maar een pragmatisch huwelijk, een unie, tussen lidstaten en burgers” was.‍‍[11] Het referendum versterkte zo dus de europragmatische tendensen in de klassieke regeringspartijen.

De Tweede Kamerverkiezingen van 2006, de eerste na het referendum, boden kiezers een ruimere keus in partijstandpunten over Europese integratie, als gevolg van een groter aanbod aan eurosceptische partijen. Het onderwerp Europese integratie speelde evenwel nauwelijks een rol in de verkiezingscampagne. Sommige partijen gaven het weinig aandacht, om een deel van hun gespleten achterban niet voor het hoofd te stoten. Andere onderwerpen, zoals het economisch beleid, waren voor kiezers veel belangrijker. Europese integratie achtten ze als zodanig niet of nauwelijks van belang in hun partijkeuze. Met winst voor de PVV, SP, ChristenUnie, alsook de Partij voor de Dieren, bezetten eurosceptische partijen een groter deel van de zetels in de Tweede Kamer na de verkiezingen van 2006.

In 2008 bleek het Nederlandse publiek weer net zo positief over het EU‑lid­maat­schap als in 1994

De euroscepsis van SP en (tot op zekere hoogte) ChristenUnie bleek overigens geen breekpunt in de onderhandelingen over hun regeringsdeelname. De uiteindelijke coalitie van CDA, PvdA en ChristenUnie kon relatief gemakkelijk tot een akkoord komen, doordat alle drie de deelnemende partijen naar een europragmatische positie waren opgeschoven. Hoewel de ChristenUnie zich eerder tegen het Europees Grondwettelijk Verdrag had gekeerd, accepteerde ze het Verdrag van Lissabon, omdat dat afdoende ontdaan zou zijn van statelijke pretenties, ook al bleef het verdrag naar inhoud goeddeels gelijk. Uiteindelijk stemden in 2008 111 van de 150 Tweede-Kamerleden vóór het verdrag – weliswaar een kleinere meerderheid dan ooit voor een Europees verdrag, maar nog steeds een ruime pro-Europese meerderheid.

Al met al koerste de Nederlandse partijpolitiek na het referendum van 2005 dus niet zonder meer af op meer euroscepsis. In 2008 bleek het Nederlandse publiek bovendien weer net zo positief over het EU-lidmaatschap als in 1994. Niettemin beschouwden veel kiezers hun partijen als groter voorstander van Europese integratie dan zijzelf.‍‍[12]

EU-kwesties speelden echter een beperkte rol in de Europese-Parlementsverkiezingen van 2009, ook al had het electoraat vooral door de deelname van de hard-eurosceptische PVV een ruimer aanbod in partijstandpunten over Europese integratie gekregen. Verschillen in standpunten over Europese integratie drukten dus nog geen stevig stempel op de interactie tussen partijen, of het nu om verkiezingscampagnes, coalitievorming of parlementaire besluitvorming ging.

Tabel 1 . Partijstandpunten over Europese integratie

Periode/ partij­standpunt

Jaren ’80

Na Verdrag van Maastricht (1991)

Na Referendum van 2005

Vanaf de schuldencrises (2010)

Eurofiel

D66

CDA

VVD

PvdA

PPR*

EVP

D66

CDA

PvdA

GroenLinks

D66

GroenLinks

D66

GroenLinks

Euro-pragmatisch

-

VVD

PvdA

CDA

VVD

ChristenUnie

PvdA

CDA

VVD

Zacht-eurosceptisch

-

AOV

Unie55+

LPF

RPF/GPV (ChristenUnie)

SGP

SP

PvdD

SGP

ChristenUnie

SGP

SP

PvdD

50Plus

Hard-eurosceptisch

PSP

CPN

RPF

GPV

SGP

CD

SP

PVV

PVV

De schuldencrises in de Eurozone: Europa alsnog een splijtzwam

Zoals in de inleiding aangegeven, zou het Verdrag van Maastricht oorzaak kunnen zijn van conflicten over fundamentele kwesties van politieke identiteit, vanwege de stroomversnelling waarin de Europese integratie geraakte. In de jaren negentig nam echter in Nederland de partijpolitieke euroscepsis juist af. Wel keerde de klassieke regeringspartij VVD zich af van de vorming van een Europese politieke unie, ook al ondersteunde ze de gemeenschappelijke markt en munt. De anti-establishment-partijen SP, LPF en PVV kantten zich eveneens tegen de eurofiele wens tot een Europese politieke unie, ook al verwierven ze daarmee niet in de eerste plaats hun electorale steun.

Het referendum over het Europees Grondwettelijk Verdrag toonde wel aan dat een aanzienlijk deel van het Nederlandse publiek vreesde voor verlies aan nationale invloed en identiteit in een zich verdiepende EU. Die angst kwam ook tot uiting in de dalende steun voor verdere EU-uitbreiding; de toetreding van nieuwe lidstaten werd onder het publiek het minst gewaardeerde aspect van Europese integratie. En weliswaar accepteerde een parlementaire meerderheid het EU-lidmaatschap van Bulgarije en Roemenië per 2007, veel partijen betuigden regelmatig spijt over de snelheid van hun toetreding.

Arbeidsmigranten uit nieuwe lidstaten mochten ook niet zonder meer werk zoeken in Nederland. Dat was niet slechts een economische kwestie. Net als het Europees Grondwettelijk Verdrag raakte dat aan de kernvraag van elke politieke gemeenschap: wie wil met wie geld, werk en macht delen? Voor de EU is dan de vraag of zij slechts een samenwerkingsverband is van nationale politieke gemeenschappen, of dat zij daarnaast ook de vorming van een Europese politieke gemeenschap met solidariteit tussen Europese burgers behelst.

De schuldencrises in de Eurozone stelden de vraag wie met wie geld, werk en macht wil delen op scherp. Het Verdrag van Maastricht had nog nadrukkelijk grenzen gesteld aan de financiële solidariteit tussen Eurolanden, door een verbod op ondersteuning van overheidsbegrotingen door andere Eurolanden en de Europese Centrale Bank. Moesten rijke Eurolanden als Nederland alsnog solidair zijn met zwakke medestaten als Griekenland? De schuldencrises leidden tot levendige publiekdiscussies over de EU op de Nederlandse televisie. Burgers ventileerden nu zelf hun mening over Europese integratie.‍‍[13] PVV en SP keerden zich om verschillende redenen tegen Nederlandse leningen aan het noodlijdende Griekenland. Een ruime parlementaire meerderheid accepteerde de leningen echter, uit angst voor de gevolgen als de Griekse overheid niet ondersteund zou worden.

De verkiezingen van 2010

In de campagne voor de Tweede-Kamerverkiezingen in juni 2010 kwam Europese integratie echter nog beperkt aan bod. De PVV behaalde wel een klinkende verkiezingsoverwinning met 24 van de 150 zetels, en sloot met het CDA en de VVD een akkoord voor een minderheidskabinet. Het onderwerp Europese integratie bleef goeddeels buiten dat akkoord. Voor steun voor maatregelen om de schuldencrises in de Eurozone te bezweren was het kabinet daarom aangewezen op de oppositie.

De schuldencrises in de Eurozone heeft de vraag, wie met wie geld, werk en macht wil delen, op scherp gesteld

Regeringspartijen VVD en CDA betoonden zich geen warm voorstander van steun aan Eurolanden die met budgettaire problemen kampten. Ze zagen zich echter gedwongen in te stemmen met tijdelijke en permanente noodmaatregelen zoals het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) om de problemen in de Eurozone te bezweren. VVD en CDA verwelkomden voorts verscherpt toezicht op de overheidsfinanciën, het economisch beleid en de banken in vooral de problematische Eurolanden. Ze beargumenteerden hun steun voor dergelijke maatregelen op pragmatische gronden: zonder deze Europese stappen zou het Nederlands belang teveel worden geschaad. Een transferunie of gemeenschappelijke Europese obligaties waren echter een brug te ver.

Het minderheidskabinet kreeg steun van de oppositiepartijen D66, GroenLinks, en PvdA. Zij zagen verdere Europese integratie als noodzakelijk om de Eurozone in stand te houden. Ook waren de laatste twee partijen minder terughoudend in het tonen van solidariteit in de Eurozone.

De andere partijen verzetten zich tegen het permanente ESM, waardoor in noodsituaties de Nederlandse begroting kon worden aangesproken voor steunoperaties, zonder voorafgaande bespreking in het nationale parlement. Verdergaande politieke Europese integratie wezen ze af. Niettemin wenste de SP ook een Europees minimumloon en krachtiger regulering van financiële markten – hetgeen juist meer Europese integratie betekent. Gedurende de schuldencrises verscherpte de PVV haar standpunt over Europese integratie en bepleitte ze ronduit een uittreden van Nederland uit de EU. Begin 2012 staakte Wilders zijn steun aan het minderheidskabinet-CDA-VVD, uit protest tegen de bezuinigingen die nodig waren volgens de Europese begrotingsregels.

De verkiezingen van 2012

In de daaropvolgende campagne voor de vervroegde Tweede-Kamerverkiezingen was Europese integratie voor het eerst een centraal thema in de debatten tussen de partijen. Voor het overgrote deel van kiezers bleek uiteindelijk het EU-issue niet of nauwelijks van doorslaggevend belang te zijn voor hun partijkeuze.‍‍[14] Het electoraat van CDA, PvdA en VVD bleken min of meer gelijkelijk verdeeld over de vraag of Europese integratie nog verder moest gaan of niet.‍‍[15] De achterban van GroenLinks en D66 was, in lijn met het partijstandpunt, over het algemeen voor meer Europese integratie, terwijl de kiezers van SP, ChristenUnie, PvdD en met name SGP, de nieuwe ouderenpartij 50Plus en PVV vonden dat Europese integratie al te ver was gegaan. 50Plus was overigens niet tegen de EU of de Euro, maar wel tegen het Europees Stabiliteitsmechanisme en euro-obligaties.

Het Oekraïne-referendum

Het VVD-PvdA-kabinet dat na de verkiezingen van 2012 aantrad, beschreef de EU in pragmatische termen. Europa leverde welvaart en veiligheid op, maar van structurele steun voor zwakke Eurolanden kon geen sprake zijn. Discussie over Europese integratie ontstond vooral naar aanleiding van het referendum in april 2016 over het Associatieverdrag tussen de EU en Oekraïne. VVD, PvdA, CDA, GroenLinks, D66, ChristenUnie en SGP hadden daar in de Tweede Kamer voor gestemd. In de referendumcampagne kwam met name het perspectief op het EU-lidmaatschap van Oekraïne aan bod, terwijl uitbreiding – zoals vermeld – juist het minst populaire aspect van Europese integratie is onder de Nederlandse bevolking.

Premier Rutte kwam in een lastig parket toen een meerderheid van de kiezers tegen het Oekraïne-verdrag stemde.

© Flickr / MinisterPresident Rutte

Premier Rutte kwam in een lastig parket toen een meerderheid van de kiezers tegen het Oekraïne-verdrag stemde.

In de referendumcampagne lieten vooral D66, SP en PVV van zich horen, partijen wier achterban niet zozeer verdeeld is over Europese integratie. Uiteindelijk stemde een meerderheid van de kiezers tegen het verdrag, bij een opkomst van net iets boven de 30%. De referendumcampagne inspireerde het nee-kamp tot deelname met enkele eurosceptische partijen aan de Tweede-Kamerverkiezingen van maart 2017. Daarin klonk zowel de oproep tot referenda over eventueel uittreden van Nederland uit de EU (‘Nexit’) als de versterking van de nationale democratie in de EU. Zo wordt Europese integratie steeds meer een splijtzwam in het Nederlandse partijpolitieke landschap.

Conclusie: ideologie meer dan strategie bepalend voor partijstandpunten over Europa

Sinds de eeuwwisseling is euroscepsis in het Nederlandse parlement toegenomen, vooral als gevolg van de groei van de PVV en de SP. Euroscepsis is duidelijk geen marginaal fenomeen meer. Partijpolitiek Nederland biedt nu een breed palet aan standpunten over Europese integratie aan, van eurofiel en europragmatisch tot zacht- en hard-eurosceptisch. Alle partijen delen min of meer de diagnose dat Nederland een klein handelsland is, en dat de EU ineffectief functioneert. Het recept verschilt echter.

De eurofiele partijen D66 en GroenLinks zien een effectievere Europese samenwerking als de enige uitweg voor een klein land in een globaliserende wereld. Ook streven zij nog een Europese politieke gemeenschap na, met op termijn een eigen leger, eigen belastingen, Europese kieslijsten, een gekozen voorzitter van de Europese Commissie, een sterker Europees Parlement, een eigen minister van Buitenlandse Zaken, euro-obligaties en een Europese verdeling van vluchtelingen.

VVD, CDA en deels ook PvdA hebben hun eurofiele idealen ingewisseld voor een europragmatisch pleidooi om nationale belangen te dienen met meer of minder Europese integratie, al naar gelang hun invulling van die nationale belangen. SGP, ChristenUnie en SP nemen een zacht-eurosceptische positie in: zij pleiten voor minder politieke integratie om te voorkomen dat het kleine Nederland gemarginaliseerd raakt in de EU. De hard-eurosceptische PVV wenst dat Nederland de EU verlaat om diens formele soevereiniteit te herstellen.

Dit palet aan standpunten heeft zich pas geleidelijk aan na het Verdrag van Maastricht uitgekristalliseerd. Aanvankelijk nam juist de euroscepsis af, doordat GroenLinks een eurofiel standpunt ging innemen, waarmee deze partij in de buurt kwam van het van oudsher eurofiele D66. Wel zijn sinds ‘Maastricht’ de klassieke regeringspartijen VVD, CDA en ook PvdA van een eurofiele naar een europragmatische positie verschoven. Alleen wanneer zij verdere Europese integratie nodig achten voor Nederlandse belangen, hoe dan ook gedefinieerd, steunen zij die – soms schoorvoetend en mopperend – toch.

Daarmee is er nog steeds een aanzienlijke pro-Europese meerderheid in het Nederlandse parlement. Wel is bij de meeste partijen het geloof in de vorming van een Europese politieke gemeenschap met Europese burgers verdwenen. Het behoud van de nationale identiteit werd en wordt daarentegen versterkt gepropageerd, niet in het minst door anti-establishment-partijen als SP, LPF en PVV.

Dat manifesteerde zich met name bij het referendum over het Europees Grondwettelijk Verdrag met een pleidooi tegen de komst van een zogeheten Europese superstaat, alsmede bij de discussies over maatregelen om de schuldencrises in de Eurozone te bezweren. De vorming van een monetaire unie met het Verdrag van Maastricht is dus zo bezien uiteindelijk wel een oorzaak van meer strijd tussen partijen over Europese integratie geweest.

Eurosceptische partijstandpunten over Europese integratie zijn vaak terug te vinden bij anti-establishment-partijen. Dat zou erop kunnen wijzen dat zij vooral eurosceptisch zijn om zich te onderscheiden van bestaande pro-Europese partijen, of van de regering. Dat is in de zo beweeglijke kiezersmarkt van Nederland goed voorstelbaar.

Euroscepsis is echter zeker niet alleen het resultaat van electorale strategie, maar eerder nog het product van ideologie. De populistische roep van SP en PVV om een beslissende stem voor de nationale kiezers valt nu eenmaal moeilijk te rijmen met de meerlagige, multinationale EU met een onafhankelijke centrale bank. Ook het verdwijnen van eurofiele idealen bij de klassieke regeringspartijen is niet zozeer electorale calculatie, maar het resultaat van de herwaardering van de nationale staat voor democratie, identiteit en solidariteit. Bovendien heeft ook de PvdA vanuit de oppositie het minderheidskabinet-Rutte I gesteund om de schuldencrises te bezweren.

Dit alles lijkt erop te wijzen dat partij-ideologie meer dan -strategie bepalend is geweest voor de standpunten van Nederlandse politieke partijen ten aanzien van Europa. Electorale strategie is veeleer doorslaggevend of een partij zo’n standpunt ook nadrukkelijk uitdraagt. VVD, CDA en PvdA willen er nog wel eens het zwijgen toe doen om hun verdeelde achterban niet tegen het hoofd te stoten met hun Europa-standpunt. Dat bleek bijvoorbeeld in de campagne in de aanloop naar het referendum over het Associatieverdrag tussen de EU en Oekraïne. Het waren vooral partijen met een weinig verdeelde achterban zoals D66, SP en PVV die duidelijk campagne voerden vóór of tegen het verdrag. Partijstandpunten over Europese integratie zijn zo niet zozeer een kwestie van ideologie of strategie, maar veeleer een combinatie daarvan.‍‍[16]

Kortom, ideologie vormt vooral de verklaring van het standpunt dat een partij inneemt in haar verkiezingsprogramma en in stemmingen over EU-vraagstukken in het parlement. De strategie behelst vooral de verklaring voor de manier waarop dat EU-standpunt al dan niet geprononceerd wordt uitgedragen in de media en in de electorale arena. En die combinatie geldt zowel voor partijen in de marge als voor mainstream-partijen.

Weliswaar is er meer strijd en verdeeldheid over Europese integratie, maar tegelijk houden sommige, en niet de minste, partijen dat ook stil. De fundamentele vraag naar politieke identiteit in het Europese integratieproces zet echter de verhoudingen meer op scherp. D66 wil in ieder geval geen medewerking verlenen aan een referendum over een ‘Nexit’ of internationale verdragen, waar het in het verleden wel heeft samengewerkt met eurosceptische partijen als PVV en SP om een referendum over het Verdrag van Lissabon te organiseren. Ook een regeringscoalitie met de PVV is, alleen al om haar hard-eurosceptische standpunt voor een Nexit, lastig voor te stellen, omdat dat niet op instemming kan rekenen van zacht-eurosceptische en europragmatische partijen die nodig zijn voor een meerderheid. Van een Nexit zal dan ook voorlopig geen sprake zijn.

Noten

N. Brack & N. Startin, ‘Introduction: Euroscepticism from the margins to the mainstream’, International Political Science Review, jrg. 36 (2015), nr. 3, pp. 239-249; S. Vasilopoulou, ‘Continuity and Change in the Study of Euroscepticism: Plus ça change?’, Journal of Common Market Studies, jrg. 51 (2013), nr. 1, pp. 153-168.
Vgl. Peter Mair, ‘The limited impact of Europe on national party systems’, West European Politics, jrg. 23 (2000), nr. 4, pp. 27–51.
Vgl. L. Hooghe & G. Marks, ‘A Postfunctionalist Theory of European Integration: From Permissive Consensus to Constraining Dissensus’, British Journal of Political Science, jrg. 39 (2009), nr. 1, pp. 1-23.
Paul Taggart, ‘A Touchstone of Dissent: Euroscepticism in contemporary Western European party systems’, European Journal of Political Research, jrg. 33 (1998), nr. 3, pp. 363–388.
L. Hooghe & G. Marks, ‘A Postfunctionalist Theory of European Integration: From Permissive Consensus to Constraining Dissensus’, British Journal of Political Science, jrg. 39 (2009), nr. 1, pp. 1-23.
Gerrit Voerman, ‘Het najagen van een illusie? De PvdA en Europa’, in: Frans Becker & Gerrit Voerman (red.), Zeventig jaar Partij van de Arbeid, Amsterdam: Boom, 2016, pp. 249-275.
W.S.P. Fortuyn, De Puinhopen van acht jaar paars, Uithoorn: Karakter Uitgevers, 2002, pp. 177-181.
Charlotte Brand, ‘Rust in roerige tijden: De formatie van het kabinet-Balkenende I (2002)’, in: C. van Baalen & A. Kessel (red.), Kabinetsformaties 1977-2012, Amsterdam: Boom, 2016, pp.319-348, in het bijzonder p. 332.
J.J.M. Holsteijn & H. Vollaard, ‘Ratifying the European Constitutional Treaty by Referendum: The End of Consensus Politics?’, in: H. Vollaard, J. Beyers & P. Dumont (red.), European Integration and Consensus Politics in the Low Countries, London: Routledge, 2015, pp. 213-233.
K. Aarts & H. van der Kolk, ‘Understanding the Dutch “No”: The Euro, the East, and the Elite’, PS Online, april 2005, pp. 243-246.
HTK 2007-2008, 91, 6451, 3 juni 2008.
H. Vollaard, G. Voerman & N. van de Walle, (2013). ‘European Elections 2009: The Netherlands’, in: D. Viola (red.), Routledge Handbook of European Elections, London: Routledge, 2015, pp. 167-188.
Sociaal en Cultureel Planbureau, Burgerperspectieven: Kwartaalbericht 2011-2, Den Haag: SCP, 2011.
J. Tillie, J. van Holsteijn, H. van der Kolk & K. Aarts, Rumoer: Nederlandse kiezers en politiek 1998-2012, Amsterdam: AUP, 2016.
J.J.M. van Holsteijn & J.M. den Ridder, ‘Europinion: Dutch public opinion on Europe and European integration’, Europa-Hoffnung, Europa-Skepsis: Deutschland und die Niederlande 1990 bis 2015, Münster, april 2016.
A.Scszerbiak & P. Taggart, ‘Theorizing Party-based Euroscepticism: Problems of Definition, Measurement, and Causality’, in: A. Scszerbiak & P. Taggart (red.), Opposing Europe: The Comparative Party Politics of Euroscepticism, Oxford: Oxford University Press, Volume II, 2008, pp. 238-262; S. Vasilopoulou, ‘Continuity and Change in the Study of Euroscepticism: Plus ça change?’, Journal of Common Market Studies, jrg. 51 (2013), nr. 1, pp. 153-168, in het bijzonder p. 156.