Internationale Spectator 3 – 2015 (jrg. 69) – Item 15 van 17

BOEKBESPREKING

Turkse democratie met groeipijnen

Dirk Rochtus

Hülya Uslu (red.)

Turkije en de weg naar democratie

Soesterberg: uitgeverij ASPEKT, 2014; 185 p.; € 16,95

ISBN: 978-94-6153-486-6

Met de democratie lijkt het slecht gesteld te zijn in Turkije. Onder president Tayyip Erdoğan van de regerende Partij voor Gerechtigheid en Ontwikkeling (AKP) vaart het Turkse staatsschip een meer autoritaire koers. Een strengere uitleg van de islam zou het ‘morele kompas’ leveren voor een alsmaar minder verdraagzame maatschappij. Maar volgens de auteurs van Turkije en de weg naar democratie duiden de moeilijkheden juist op groeipijnen in de relatie tussen staat en ‘civil society’.

Het succes van de AKP is volgens historica Hülya Uslu tegelijk ook een “valkuil”. De partij heeft de grote massa een stem gegeven en haar zo opgetild tot meer politieke bewustwording, maar haar zo verkregen dominantie van het politieke landschap werpt de vraag op hoe ze “zich uiteindelijk zal verhouden tot de democratische beginselen van het land” (p. 20). Turkije wordt meer autoritair bestuurd, maar de Gezi park-protesten van juni 2013 en het nog voorzichtige zoeken naar een oplossing voor de Koerdische kwestie maken “nieuwe democratische tendensen” zichtbaar. “Dit duidt op een “asymmetrische ontwikkeling”, aldus Uslu (p. 13).

Autoritaire trekjes

De regeringspartij vijzelde de economie en de infrastructuur van het land op, maar begon na de – voor de derde keer op rij – voor haar succesvol verlopen parlementsverkiezingen van 2011 nog meer autoritaire trekjes te vertonen. Macht verblindt en de democraat Erdoğan ontpopte zich volgens Uslu meer en meer tot de potentaat Erdoğan. De AKP versterkte institutioneel haar greep op het leger, de media, het onderwijs en het justitieapparaat, terwijl ze tegelijkertijd de maat­schappij een meer conservatieve moraal wil opleggen. De buitenwereld krijgt zo de indruk dat Turkije aan het veranderen zou zijn in een soort “godsstaat”, een “tweede Iran”. Er zijn Europeanen die daarom betreuren dat het Turkse leger zodanig ontwapend is dat het de seculier geïnspireerde democratie – de door Mustafa Kemal Atatürk gecreëerde “kemalistische” orde – niet meer kan beschermen.

“Schijntegenstellingen” zijn dit in de ogen van filosoof Gerrit Steunebrink. De ontwikkelingen in Turkije zouden zich niet afspelen volgens een zwart-wit-schema. Aan de ene kant had de AKP haar eerste verkiezingsoverwinning in 2002 niet te danken aan een of andere plotselinge religieuze opstoot onder de bevolking. De Turkse kiezers vertrouwden erop dat de AKP als “schone” partij de economie zou verbeteren en de corruptie verder zou bestrijden.

Aan de andere kant waren de kemalisten die de Republiek Turkije in 1923 boven de doopvont hielden, helemaal geen loepzuivere democraten. De woorden ‘liberalisme’ en ‘democratie’ kwamen niet eens voor in de ‘Zes Principes’ waarmee Atatürk de samenleving vorm wilde geven. Bovendien hebben de kemalisten vanaf het begin van de republiek de islam als een wezenlijk onderdeel van de Turkse identiteit beschouwd. Het bewijs daarvan is dat de enige groepen die als minderheid werden erkend, de niet-moslims waren. Ook de generaals, die als “hoeders van de kemalistische staat” in 1980 een putsch pleegden, kwamen op de proppen met de zogenaamde ‘Turks-Islamitische Synthese’ om de verwantschap tussen de Turken en de islam te onderstrepen.

Kemalisten en ‘Erdoğanisten’ verschillen dus niet zozeer van mening over de islam als dragende kracht van de natie, maar wel over de plaats die hij in de publieke ruimte inneemt. Atatürk wilde de religie gecontroleerd zien door de staat, Erdoğan streeft de terugkeer van de islam in de publieke ruimte na (p. 136). Zo ontbrandde er bijvoorbeeld een cultureel-ideologische strijd over de wens van de AKP het pre-islamitische logo van de stad Ankara – een oude Hettitische hertsculptuur – te vervangen door de afbeelding van een moskee, waarvan de koepel en de twee minaretten rond de Turkse halve maan en ster geordend zijn.

Paternalistische tradities

Om de invoering van de islamitische symboliek is het de AKP volgens Steunebrink te doen en niet om die van de Shari’a, die “nergens een plaats [heeft] in het Turkse recht” (p. 137). De afkeer van Erdoğan jegens zoenen of drinken in het openbaar getuigt in die optiek enkel van een “vroeger ook door kemalisten en nationalisten gedragen Turkse burgerlijke moraal” (p. 139). Ook het autoritaire optreden van Erdoğan zou eerder geïnspireerd zijn door de paternalistische tradities die eigen zijn aan het Turkse, op een sterke staat gerichte denken dan door islamitische beginselen. Erdoğan is ‘baba’, de vader die zijn volk wil opvoeden en bijstaan (p. 157).

Historicus en publicist Perry Pierik ontwaart op buitenlandpolitiek vlak ook een “wonderlijke discrepantie” tussen de ambities van Turkije zich te doen gelden in het Midden-Oosten en het verbleken van de eigen militaire positie (p. 74). Erdoğan heeft de legertop naar zijn hand gezet door “zuiveringen” waardoor “het gehele Turkse leger [lijdt] aan open plekken op strategische functies” (p. 81). De oorlogschaos in Syrië en het streven van de Syrische Koerden naar meer autonomie vormen een bedreiging voor Turkije, en de vraag is hoe de “zwakke Turkse democratie” zich kan handhaven te midden van de brandhaarden van de regio (p. 92).

Turkse staat kenmerkt zich door zijn soliditeit

De Turkse democratie mag dan wel aan groeipijnen lijden – een teken alleszins dat ze leeft – de Turkse staat zelf kenmerkt zich volgens Steunebrink door soliditeit. Alle hervormingen van de laatste tweehonderd jaar, alle experimenten met democratie en staatsvorming, hebben respectievelijk de Ottomaanse en Turkse bewindvoerders “zelf” doorgevoerd. Dat onderscheidt Turkije van andere staten in het Midden-Oosten. De AKP-regering heeft tijdens het toenaderingsproces tot de Europese Unie “zelf” heel wat “verbeteringen in de wetgeving” opgestart (p. 154), maar heeft ook heel wat teniet gedaan door haar aantasting van de scheiding der machten. Ook de maat­schappelijke protesten van de laatste jaren tegen de AKP komen voort uit de wil om er “zelf” iets van te maken in plaats van zich iets van bovenaf te laten opdringen.

De Turken die het Gezi park-protest droegen, staan voor een nieuwe generatie die nog moet “opboksen tegen een traditionele, foute politieke cultuur” (p. 167). De Turkse democratie bezit dus een inherente veerkracht, en dat willen de drie auteurs duidelijk maken door een stringente analyse van de “strijd der ideologieën” die er in Turkije woedt.