Clingendael Spectator 1 – 2018 (jrg.72) – Item 4 van 11

ARTIKEL

De Responsibility to Protect na Libië en Syrië

Karin Wester

De responsibility to protect werd in september 2005 tijdens een VN-top ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van de VN door staatshoofden aanvaard. Moet naar aanleiding van de crises in Libië en Syrië worden geconcludeerd dat R2P ten grave kan worden gedragen?

Op 7 november 2011 schreef de Amerikaanse journalist David Rieff in een opiniestuk in The New York Times: “One would never know it from all the victory talk in the West, but instead of strengthening R2P as a new global norm, the NATO intervention in Libya may well serve as its high water mark.”‍‍[1]

Rieff, auteur van onder meer A Bed for the Night: Humanitarianism in Crisis, betoogde dat de responsibility to protect in Libië zware averij had opgelopen; dat het beginsel onterecht was ingezet om regime change te bewerkstelligen; en dat het zeer de vraag was of Libië in staat zou zijn een democratische transitie door te maken. Bovendien bleek volgens Rieff allerminst dat de responsibility to protect door de internationale gemeenschap was geïnternaliseerd, gezien het abjecte onvermogen ook maar iets te doen aan de zich ontwikkelende humanitaire crisis in Syrië. ‘R2P, R.I.P.’ (Rest In Peace, KW) stond boven het artikel.

Nu het nieuws over Libië sinds enige jaren wordt overschaduwd door berichtgeving over chaos en geweld, mensenhandel, illegale migratie en gewelddadig extremisme, is het wellicht moeilijk voor te stellen, maar in november 2011 was inderdaad sprake van euforie en optimisme onder het merendeel van de Libische bevolking en in veel westerse staten. Na de dood van Kolonel Qadhafi werd 23 oktober in Libië uitgeroepen tot nationale Bevrijdingsdag. En NAVO-operatie Unified Protector, opgezet op basis van het mandaat van de VN-Veiligheidsraad om burgers in Libië te beschermen, werd op 31 oktober 2011 beëindigd en bijgezet als een van de meest succesvolle operaties in de annalen van het bondgenootschap. Onder de kop ‘NATO’s Victory in Libya. The Right Way to Run an Intervention’ beschreven de Amerikaanse Permanent Vertegenwoordiger bij de NAVO, Ivo Daalder, en de Supreme Allied Commander Europe, James Stavridis, in Foreign Affairs de ‘model intervention’.‍‍[2]

In Libië nam de National Transitional Council na afloop van de interventie het heft in handen om het bestuur van het land op orde te krijgen, daarbij ondersteund door een VN-missie with a light footprint. In juli 2012 vonden de eerste vrije verkiezingen in 46 jaar plaats, die volgens waarnemers goeddeels vreedzaam verliepen. De optimistisch getinte perceptie van de situatie in Libië werd weerspiegeld in een onderzoeksrapport van de New York University van juli 2012, waarin Emily O’Brien en Richard Gowan schreven: “In a period in which the future of large-scale interventions is in doubt, the Libyan case may offer precedents for future post-conflict situations.”‍‍[3]

Een gebombardeerde tank na de militaire interventie in Libië in 2011.

© Mojomowai / Flickr

Een gebombardeerde tank na de militaire interventie in Libië in 2011.

Sinds de zomer van 2012 is Libië echter geleidelijk in een neerwaartse spiraal van chaos en geweld terechtgekomen, waarbinnen rivaliserende milities, regeringen en parlementen de toon zetten. Als gevolg van het gebrek aan rule of law en handhaving van enige orde, is het land bovendien verworden tot een doorvoerhaven voor wapens, criminele activiteiten en mensensmokkelaars. Staten als Rusland en China, maar ook India, Brazilië en Zuid-Afrika, hebben bovendien sinds maart 2011 de militaire interventie in Libië bekritiseerd vanwege de expansieve interpretatie van het door de VN-Veiligheidsraad gegeven mandaat, dat misbruikt zou zijn om regime change tot stand te brengen. In het bijzonder Rusland heeft sindsdien geen gelegenheid onbenut gelaten om in de VN-Veiligheidsraad te wijzen op de verwerpelijke toepassing van de responsibility to protect in Libië en op de desastreuze consequenties van de militaire interventie.

In Syrië is de binnenlandse crisis sinds het najaar van 2011 ontaard in een humanitair drama van enorme omvang, met meer dan 400.000 geregistreerde doden en ruim 12 miljoen mensen die van huis en haard zijn verdreven. De internationale gemeenschap bleek in Syrië niet alleen niet in staat burgers te beschermen tegen grootschalige wreedheden; zowel door binnenlandse als buitenlandse partijen bij het conflict werd en wordt het humanitair recht bovendien met voeten getreden.

Kan R2P ten grave worden gedragen?

Wie het menselijk lijden in Syrië en Libië (en elders, zoals in Jemen) overziet, kan zich niet onttrekken aan de klemmende vraag: heeft David Rieff gelijk gekregen en moet naar aanleiding van de crises in Libië en Syrië inderdaad worden geconcludeerd dat de responsibility to protect ten grave kan worden gedragen? Op basis van bovenstaande gegevens lijkt het voor de hand te liggen deze vraag bevestigend te antwoorden. De realiteit is echter complexer; zoals blijkt uit een nadere beschouwing van de responsibility to protect, de toepassing van het beginsel in Libië, en de internationale reactie op de crisis in Syrië, is een genuanceerder antwoord op zijn plaats.

De responsibility to protect werd in september 2005 tijdens een VN-top ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van de VN door staatshoofden aanvaard.‍‍[4] Volgens het beginsel hebben staten de verantwoordelijkheid hun bevolkingen te beschermen tegen genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering en misdrijven tegen de menselijkheid. De internationale gemeenschap heeft daarnaast een complementaire verantwoordelijkheid – middels de VN – om individuele staten te ondersteunen en kan, als staten evident falen in het bieden van bescherming en als vreedzame middelen ontoereikend zijn, collectieve actie ondernemen op basis van Hoofdstuk VII van het VN-Handvest – hetgeen het gebruik van militaire middelen impliceert.

R2P is gebaseerd op de gedachte dat het vermogen om bescherming te bieden gezag legitimeert – nationaal en internationaal

De aanvaarding van de responsibility to protect werd als een van de belangrijkste resultaten van de VN-top beschouwd en in zekere zin – mede vanwege de gepolariseerde discussie over humanitaire interventie – als een onverwachte doorbraak. Zo schreef hoogleraar Internationaal Recht Simon Chesterman vlak na de top: “It’s a lot more than I would have expected a couple of years back […] what we’re seeing is a progressive redefinition of sovereignty in a way that would have been outrageous sixty years ago.”‍‍[5]

Rijke geschiedenis van het in R2P vervatte gedachtengoed

Wat echter vaak wordt veronachtzaamd in discussies over de responsibility to protect, is dat het gedachtengoed dat in het beginsel is vervat verre van nieuw is, maar, integendeel, een lange en rijke geschiedenis heeft. De responsibility to protect is gebaseerd op de gedachte dat het vermogen om bescherming te bieden gezag legitimeert – nationaal en internationaal.‍‍[6]

Deze gedachte, en de toepassing ervan, gaan – althans in de westerse geschiedenis – zeker ruim vier eeuwen terug. In de periode die zich uitstrekt van het vroegmoderne Europa en de zestiende-eeuwse godsdienstoorlogen tot de negentiende eeuw van imperialisme en humanisme, en de twintigste eeuw van wereldoorlogen, bipolaire spanningen en georganiseerd multilateralisme, werd regelmatig gepleit voor hulp aan en bescherming van bevolkingen die leden onder wreedheden, vervolging en ‘tyrannie’.‍‍[7] Prinsen, staatslieden en politici voelden zich bij tijden geroepen om op basis van deze overwegingen te handelen en humanitaire motieven in te roepen om hun autoriteit te doen gelden teneinde te interveniëren in andere staten of entiteiten.

Een treffend voorbeeld van de wijze waarop dit gedachtengoed vorm kreeg in het vroegmoderne Europa is de Acte van Verlatinghe uit 1581, waarmee de noordelijke Nederlandse provinciën afstand namen van de Spaanse Koning Fillips II. Een van de kernpassages uit de Acte luidt: “... dat d’ondersaten niet en sijn van Godt geschapen tot behoef van den Prince (…) maar den Prince om d’ondersaten wille, sonder dewelcke hy egeen Prince en is, om deselve met recht ende redene te regeeren ende voor te staen ende lief te hebben als een vader zijne kinderen ende een herder zijne schapen, die zijn lijf ende leven set om deselve te bewaren.”‍‍[8]

Scan van de Acte van Verlatinghe

© Nationaal Archief

Scan van de Acte van Verlatinghe

Uit onderzoek blijkt dat internationale actie voor beschermingsdoeleinden gedurende de afgelopen viereneenhalve eeuw werd gekenmerkt door twee terugkerende patronen. Als humanitaire motieven werden ingeroepen om in te grijpen, waren dit zelden de enige – of naar het zich laat aanzien meest prominente – overwegingen.‍‍[9] Daarnaast was staatssoevereiniteit nooit zo absoluut dat geen enkele inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van andere staten mogelijk was.‍‍[10]

Normatieve veranderingen

Tegelijkertijd werd de desbetreffende periode gekenmerkt door een aantal normatieve veranderingen.‍‍[11] De notie van ‘wie menselijk is’ en recht heeft op bescherming verbreedde zich geleidelijk van de eigen geloofsbroeders, naar alle Christenen, naar de gehele mensheid. Argumenten om bescherming te bieden aan externe/buitenlandse bevolkingsgroepen veranderden eveneens van aard – van religieus naar cultureel, naar rationeel-juridisch. Ook de wijze waarop werd opgetreden om buitenlandse volkeren te beschermen verschoof; unilateraal ingrijpen werd tot het begin van de twintigste eeuw als legitiem en legaal beschouwd, terwijl tegenwoordig multilateraal optreden – of in ieder geval: optreden dat multilateraal is geautoriseerd – de norm is.

Deze normatieve veranderingen hebben de basis gelegd voor de conceptie van de responsibility to protect aan het begin van de 21ste eeuw. De kerngedachte die in de responsibility to protect is vervat – een beroep op bescherming om (internationaal) gezag te legitimeren – is echter zeker geen recente verworvenheid. “History is like an oil tanker,” aldus de Britse historicus Niall Ferguson,‍‍[12] en dat geldt eveneens voor de menselijke worsteling met de vraag hoe te reageren op grootschalige wreedheden die in beginsel buiten de eigen invloedssfeer plaatsvinden. Deze worsteling is niet specifiek van deze tijd – al is de codificatie van een aantal specifieke normen hieromtrent in de responsibility to protect dat wel.

De interventie in Libië……………..

De toepassing van de responsibility to protect in Libië in 2011 was exceptioneel, omdat het beginsel voor het eerst werd ingeroepen om dwangmaatregelen te treffen – in eerste instantie een scala aan sancties,‍‍[13] en daarna, op 17 maart 2011, autorisatie van militair ingrijpen ter bescherming van burgers in Libië.‍‍[14] Over de motivatie die ten grondslag lag aan deze maatregelen wordt nog altijd getwist, en humanitaire motieven waren zeker niet de enige drijfveren. Maar nauwgezette reconstructies van internationale besluitvormingsprocessen destijds laten zien dat van een vooraf beraamde NAVO-interventie gericht op regime change geen sprake was en dat humanitaire overwegingen wel degelijk van cruciaal belang waren.‍‍[15]

Het is inmiddels gevoeglijk bekend dat president Obama slechts onder zeer grote aarzeling – en mede op basis van de door hem in zijn Nobelprijs-rede bepleite beginselen van de just war – instemde met Amerikaanse steun voor militair ingrijpen. Op grond van puur economische of politieke overwegingen was het voor de westerse staten die het voortouw hadden bij de militaire operaties (Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië) bovendien voor de hand liggender geweest niet in te grijpen, aangezien de banden met Libië op politiek, economisch, militair en veiligheidsgebied in de voorgaande jaren juist stevig waren aangehaald.

De toepassing van de R2P in Libië in 2011 was exceptioneel, omdat het beginsel voor het eerst werd ingeroepen om dwangmaatregelen te treffen

De ongekend snelle en daadkrachtige besluitvorming door de VN-Veiligheidsraad werd in de hand gewerkt door een aantal specifieke omstandigheden.‍‍[16] Deze betroffen onder meer het feit dat de Libische opstand volgde op eerdere revoltes in Arabische buurlanden en dat Qadhafi zichzelf in de loop van de tijd in hoge mate had vervreemd van een groot deel van de internationale gemeenschap. Daarnaast speelden de samenstelling en manier van opereren van de oppositie in Libië – waarvan voormalige politici en functionarissen van het regime en de Libische diaspora een substantieel deel uitmaakten – een belangrijke rol bij het verkrijgen van steun vanuit het buitenland.

Een Noorse F-16 tijdens de interventie in Libië, die weliswaar legaal was, maar onvoldoende legitiem.

© Lars Magne Hovtun / Norwegian Air Force / Flickr

Een Noorse F-16 tijdens de interventie in Libië, die weliswaar legaal was, maar onvoldoende legitiem.

Bovendien was van doorslaggevend belang dat specifieke personen die een grote invloed hadden op het besluitvormingsproces in de VN-Veiligheidsraad positief stonden ten opzichte van een interventie om humanitaire redenen (zoals de Libische plv. Permanent Vertegenwoordiger bij de VN in New York, Dabbashi; president Sarkozy; en president Obama) – of ervoor kozen een interventie niet te blokkeren (zoals president Medvedev).

Hoewel zowel voor- als tegenstanders van de responsibility to protect regelmatig het tegendeel betogen, dient de internationale reactie op de crisis in Libië, inclusief de militaire interventie, wel degelijk als een – relatief uniek – voorbeeld van de toepassing van de responsibility to protect te worden beschouwd; een voorbeeld dat zowel de potentie als de problematische kanten van het beginsel heeft laten zien.‍‍[17] Enerzijds heeft het politiek-morele imperatief dat in het beginsel ligt besloten er naar alle waarschijnlijkheid inderdaad toe geleid dat massale wreedheden – in Benghazi en elders – werden voorkomen. Anderzijds is gedurende de interventie in Libië duidelijk naar voren gekomen dat de responsibility to protect een wankele basis vormt voor militaire maatregelen ter bescherming van burgers zonder de toestemming van het land in kwestie.

……….legaal, maar onvoldoende legitiem

Het beginsel laat essentiële vragen met betrekking tot de legitimiteit van internationaal gezag en de relatie tussen internationale actoren en lokale actoren (wie besluit wat, en op basis van welke gronden?) ten principale onbeantwoord,‍‍[18] en slaagt er daardoor niet in een solide raamwerk voor dergelijke militaire maatregelen te bieden. Als gevolg hiervan werden de aard van de te nemen maatregelen, het gewenste effect en de duur ervan in essentie overgelaten aan de interveniërende machten, en in hoge mate aan hun militaire leiders. Dit creëerde een aanzienlijk legitimiteitsvacuüm binnen de internationale gemeenschap, hetgeen de conclusie kan rechtvaardigen dat de interventie in Libië weliswaar legaal was, maar onvoldoende legitiem.

Daarnaast is uit de Libië-casus gebleken dat een aantal specifieke problemen het gebruik van militair geweld voor beschermingsdoeleinden zonder toestemming van het land in kwestie compliceert. Zo kenmerkt de huidige collectieve veiligheidsarchitectuur zich door inconsistenties en een gebrek aan transparantie als het gaat om het ondernemen van militaire actie op korte termijn in het hogere geweldsspectrum. De VN-Veiligheidsraad kan deze actie weliswaar autoriseren, maar niet (laten) uitvoeren;‍‍[19] de NAVO kan dit wel, maar doet dit in principe niet onder gezag van de VN-Veiligheidsraad.‍‍[20] Voorts is uit de Libië-casus gebleken dat een aantal ongeschreven basisprincipes van de VN, zoals toestemming van het land in kwestie, neutraliteit en onpartijdigheid, in de desbetreffende situaties niet langer kan worden gehandhaafd; en dat het zeer vraag is of de responsibility to protect in dit soort gevallen kan worden toegepast zonder te leiden tot regime change.

Bovendien heeft de Libië-casus onomstotelijk duidelijk gemaakt dat militaire interventie ter bescherming van burgers zonder consistent optreden van de internationale gemeenschap in de periode die aan de interventie vooraf gaat en in de periode die erop volgt, in essentie ondoordacht is en zelfs contraproductief kan zijn.

Met de gevolgen van het laatstgenoemde probleem hebben Libië en de internationale gemeenschap nog altijd te kampen. Helaas moet worden vastgesteld dat het van naïef optimisme getuigde te veronderstellen dat in een land waarin 42 jaar lang een dictatoriaal regime had geheerst, nauwelijks effectief functionerende staatsinstellingen bestonden en een zeer beperkt gevoel van nationale identiteit aanwezig was, een kleine bestuurlijke elite (die de voorafgaande decennia grotendeels in het buitenland had doorgebracht) een staat zou kunnen opbouwen – terwijl tegelijkertijd een veelheid aan milities niet van zins was hun wapens of macht af te staan. Dat de staten die het voortouw hadden bij de interventie, zich in deze voor Libië cruciale periode goeddeels afzijdig hielden, verergerde de problemen. Hetzelfde geldt voor het feit dat van Libische zijde keer op keer werd onderstreept dat een robuuste internationale presentie (ofwel: ‘boots on the ground’) ongewenst was.

De huidige collectieve veiligheidsarchitectuur kenmerkt zich door inconsistenties en gebrek aan transparantie als het gaat om het ondernemen van militaire actie op korte termijn in het hogere geweldsspectrum

Interventie in Syrië……

De Libië-casus heeft aldus de complexiteit, dilemma’s en potentiële risico’s van het gebruik van militaire middelen op basis van de responsibility to protect naar voren gebracht. In het geval van Syrië heeft de VN-Veiligheidsraad sinds maart 2011 keer op keer gefaald de responsibility to protect zelfs maar in te roepen. Iedere resolutie waarin massale wreedheden werden veroordeeld en het Syrische regime werd opgeroepen de respons te matigen en het internationale recht te respecteren, werd stelselmatig getroffen door een veto van Rusland en – meestal – China.‍‍[21] Maatregelen zoals het opleggen van sancties en doorverwijzing naar het Internationaal Strafhof maakten in deze context geen schijn van kans. Tot internationaal militair ingrijpen werd pas besloten na de opkomst van IS en de door de beweging geëtaleerde slagkracht – waarbij veelal het recht op collectieve of individuele zelfverdediging als juridische rechtvaardigingsgrond werd aangevoerd‍‍[22] – en niet naar aanleiding van massale mensenrechtenschendingen die door het Syrische regime werden begaan.

……… en de rol van Rusland en China

Rusland heeft de onvrede over de interventie in Libië systematisch opgevoerd als motivatie om zich te onthouden van enig kritisch geluid over het Assad-regime, maar duidelijk is, zeker na de Russische militaire interventie ter ondersteuning van het Syrische regime, dat dit een gotspe is. Rusland wist dat aanvaarding van resolutie 1973 door de VN-Veiligheidsraad tot militaire actie tegen het Qadhafi-regime zou leiden (zoals in de informele consultaties leidend tot de resolutie ook expliciet was gesteld door de toenmalige Amerikaanse Permanent Vertegenwoordiger bij de VN, Susan Rice).‍‍[23] Dat Rusland zich desondanks onthield van een veto, kan op het conto worden geschreven van toenmalig president Medvedev, die hierover vervolgens openlijk werd afgevallen door premier Poetin‍‍[24] – die de resolutie naar alle waarschijnlijkheid niet had laten passeren. In Syrië stonden voor Rusland geheel andere politieke, economische en militaire belangen op het spel dan in Libië en een verzwakking van het Assad-regime zou Rusland hoe dan ook niet hebben getolereerd.

Tot internationaal militair ingrijpen in Syrië werd pas besloten na de opkomst van IS en niet naar aanleiding van massale mensenrechtenschendingen door het Syrische regime.

© Travel Aficionado / Flickr

Tot internationaal militair ingrijpen in Syrië werd pas besloten na de opkomst van IS en niet naar aanleiding van massale mensenrechtenschendingen door het Syrische regime.

Het falen van de internationale gemeenschap om burgers in Syrië te beschermen, kan echter niet uitsluitend aan Rusland worden toegeschreven. Ook China is geen voorstander van internationaal optreden op humanitaire gronden. En westerse staten stonden – alle discussies over no-fly zones en safe areas, en conceptresoluties waarin het optreden van het Assad-regime werd veroordeeld ten spijt – nauwelijks te trappelen om militair of anderszins in te grijpen ter bescherming van de burgers in Syrië.

Sommige experts zien hierin een voortzetting van bestaand beleid. Zo stelden Richard Sokolsky en Aaron David Miller recent in een artikel over het Amerikaans beleid ten aanzien van Syrië:

“Some argue that the risk-averse policies of first the Obama administration and now the Trump administration have led to an abdication of America’s moral responsibility and its values. But it is important to note that the failure of the United States to rise up to stop mass killings has been the norm, not the exception in U.S. foreign policy, from the Nazi Holocaust to Cambodia, Rwanda, the Congo, Sudan, and Myanmar. Bosnia and Kosovo remain the sole and lonely exceptions.” ‍‍[25]

Zij hebben daarin wellicht gelijk, maar de aanvaarding van de responsibility to protect was er juist op gericht dit beleid te doorbreken.

Hernieuwde nadruk op staatssoevereiniteit

Ontegenzeggelijk is staatssoevereiniteit voor staatshoofden van diverse traditionele en opkomende grootmachten meer dan voorheen een absoluut uitgangspunt geworden. In zekere zin is dit een teruggang naar de periode van vlak na de Tweede Wereldoorlog: de beginselen van staatssoevereiniteit en non-interventie waren immers in eerste instantie de belangrijkste pijlers waarop het VN-Handvest en de nieuwe wereldorde rustten.‍‍[26] Deze hernieuwde nadruk op staatssoevereiniteit verhoudt zich slecht tot de responsibility to protect, dat juist is gebaseerd op het idee dat in het geval van grootschalige mensenrechtenschendingen een inbreuk op soevereiniteit is toegestaan.

Daarnaast heeft de Libië-casus laten zien dat de responsibility to protect in veel opzichten onvoldragen is, zowel conceptueel als waar het de uitvoering betreft. En het huidige geopolitieke krachtenveld is niet van dien aard dat deze tekortkomingen effectief het hoofd zullen worden geboden – integendeel, zij worden gebruikt om de raison d’etre van het beginsel ten principale te betwisten.

R2P heeft nog recht op leven

Uiteindelijk moet dus worden vastgesteld dat het internationale draagvlak voor de toepassing van de responsibility to protect momenteel op zijn minst beperkt is. Echter, vanuit het eerder geschetste lange-termijn-perspectief ligt het voor de hand te veronderstellen dat de vraag hoe massale wreedheden kunnen worden voorkomen – en welke bijdrage externe partijen hieraan kunnen leveren – net als in het verleden ook in de toekomst zal blijven opkomen. De responsibility to protect is vooralsnog het enige internationaal aanvaarde beginsel dat hierop een zeker antwoord biedt – een antwoord dat bovendien sterk is geworteld in het internationale mensenrechteninstrumentarium zoals dat sinds 1945 is opgebouwd.

Het is alleen al daarom prematuur en kortzichtig te veronderstellen dat de responsibility to protect ten grave kan worden gedragen. Het ligt veeleer voor de hand dat staten als Nederland, die een evident belang hebben bij bestendiging van de bestaande internationale rechtsorde, handhaving van mensenrechtennormen en een fair level playing field, zich waar mogelijk blijven inspannen voor de toepassing en verdere uitwerking van het beginsel. Immers, zoals treffend verwoord door Winston Churchill: “Success is not final, failure is not fatal, it is the courage to continue that counts.”‍‍[27]

Karin Wester werkt voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken, momenteel als Strategisch Beleidsadviseur Noord-Afrika en Midden-Oosten. In 2016 promoveerde zij op het proefschrift Promise and Pitfalls of the Responsibility to Protect and Lessons to be Learned from the Case of Libya (handelseditie in voorbereiding bij Cambridge University Press). Dit artikel schreef ze op persoonlijke titel.

Noten

David Rieff, ‘R2P, R.I.P,’ The New York Times, November 7, 2011.
Ivo H. Daalder & James Stavridis, ‘NATO’s Victory in Libya. The Right Way to Run an Intervention’, Foreign Affairs, March/April 2012.
Emily O’Brien with Richard Gowan, The International Role in Libya’s Transition, August 2011 – March 2012, New York: Center on International Cooperation, NYU, July 2012, p. 3.
UN General Assembly, World Summit Outcome 2005, UN doc. A/RES/60/1, 24 October 2005, paras. 138 and 139.
Mark Turner, ‘UN “must never again be found wanting on genocide”: The “right to protect” – intervention to stop mass murder – may well be the summit’s lasting legacy’, Financial Times, September 16, 2005.
Zie voor een verdere uitwerking van deze stellingname ook: Anne Orford, International Authority and the Responsibility to Protect, Cambridge: Cambridge University Press, 2011.
Zie o.a. Brendan Simms & B.D.J. Trim (eds.), Humanitarian Intervention: A History, Cambridge: Cambridge University Press, 2011; en Gary J. Bass, Freedom’s Battle, The Origins of Humanitarian Intervention, New York: Vintage Books, 2008.
Zie Acte van Verlatinghe, ondertekend op 26 juli 1581 te Den Haag, conform het besluit genomen door de Staten-Generaal der Nederlanden op 22 juli 1581.
Zie bijv. Brendan Simms & B.D.J. Trim (eds.), Humanitarian Intervention: A History, Cambridge: Cambridge University Press, 2011, p. 398.
Zie bijv. Brendan Simms & B.D.J. Trim (eds.), Humanitarian Intervention: A History, Cambridge: Cambridge University Press, 2011, pp. 381-385; en Gary J. Bass, Freedom’s Battle, The Origins of Humanitarian Intervention, New York: Vintage Books, 2008, pp. 352-355.
Zie o.a. Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, Changing beliefs about the use of force, Ithaca and London: Cornell University Press, 2004.
Niall Ferguson, ‘Turning Points’, The New York Times, November 30, 2012.
UN Doc. S/RES/1970, 26 February 2011.
UN Doc. S/RES/1973, 17 March 2011.
Zie voor reconstructies van de relevante (internationale) besluitvormingsprocessen en de conclusies die hieraan kunnen worden verbonden: Karin Wester, Promise and Pitfalls of the Responsibility to Protect and Lessons to be Learned from the Case of Libya (dissertation defended at the University of Amsterdam, April 6, 2016).
Karin Wester, Promise and Pitfalls of the Responsibility to Protect and Lessons to be Learned from the Case of Libya (dissertation defended at the University of Amsterdam, April 6, 2016).
Karin Wester, Promise and Pitfalls of the Responsibility to Protect and Lessons to be Learned from the Case of Libya (dissertation defended at the University of Amsterdam, April 6, 2016).
Zie ook Anne Orford, International Authority and the Responsibility to Protect, Cambridge: Cambridge University Press, 2011.
Artikelen 43 t/m 45 van het VN Handvest voorzien weliswaar in de levering van troepen en luchtmachtcontingenten door lidstaten aan de VN-Veiligheidsraad, maar in de praktijk zijn de desbetreffende artikelen een dode letter gebleken en is de oprichting van een VN standing force of standby force – ondanks diverse initiatieven hiertoe – niet mogelijk gebleken.
De NAVO is als bondgenootschap gericht op collectieve zelfverdediging in de zin van artikel 51 van het VN-Handvest (zie ook artikel 5 van het NAVO Verdrag). De organisatie heeft een ex post verplichting te rapporteren aan de VN-Veiligheidsraad en is in principe niet gehouden aan de (verdergaande) verplichtingen uit artikel 52 t/m 54 van het VN-Handvest, die van toepassing zijn op ‘regional arrangements’.
Op 16 november 2017 sprak Rusland voor de tiende keer sinds 2011 een veto uit over een conceptresolutie m.b.t. de situatie in Syrië – in dit geval was de resolutie gericht op verlenging van het mandaat van het Joint Investigative Mechanism dat het gebruik van chemische wapens in Syrië onderzoekt. China onthield zich van stemming over de desbetreffende concept-resolutie. China onthield zich ook van stemming over o.a. een concept-resolutie van 8 oktober 2016, waarin werd opgeroepen tot onmiddellijke beëindiging van luchtbombardementen en militaire vluchten over Aleppo (Rusland sprak een veto uit).
Dit gold ook voor Nederland; zie de Kamerbrief inzake Nader advies Extern Volkenrechtelijk Adviseur geweldgebruik tegen ISIS in Syrië van 26 juni 2015, waarin wordt gesteld: “Volgens het kabinet kan inmiddels met voldoende stelligheid worden geconcludeerd dat sprake is van een volkenrechtelijke grond (“volkenrechtelijk mandaat”) voor het gebruik van geweld tegen ISIS in Syrië. Deze grond wordt gevormd door het recht op collectieve zelfverdediging, zoals verankerd in artikel 51 VN Handvest, ten behoeve van de verdediging van Irak tegen gewapende aanvallen door ISIS vanuit Syrië op Irak.”
Zie ook Karin Wester, Promise and Pitfalls of the Responsibility to Protect and Lessons to be Learned from the Case of Libya (dissertation defended at the University of Amsterdam, April 6, 2016), p. 271. Diverse direct betrokkenen die voor het onderzoek werden geïnterviewd, gaven aan dat Rice tijdens de informele consultaties expliciet had gesteld: “Are we all clear that this is going to lead to military action against the Qadhafi regime?”
Zie o.a. Gleb Bryanski Votkinsk, ‘Putin likens U.N. Libya resolution to crusades’, Reuters, 21 March 2011; en Clifford J. Levy & Thom Shanker, ‘In Rare Split, Two Leaders in Russia Differ on Libya’, The New York Times, March 21, 2011.
Richard Sokolsky & Aaron David Miller, ‘Memo to the President: Syria Isn’t a Vital U.S. Interest’, Real Clear World, October 27, 2017.
Zie artikel 2(4) en 2(7) van het VN-Handvest.
Citaat toegeschreven aan Winston Churchill, hoewel de bron onduidelijk is – zie ook Richard M. Langworth, Winston Churchill, Myth and Reality, Jefferson: Mcfarland & Co Inc, 2017.